Spelletjes zonder materiaal
Of alleen met pen, papier en/of telefoon
Of alleen met pen, papier en/of telefoon
Ik zie ik zie wat jij niet ziet, en het is..
Neem een voorwerp uit je omgeving in gedachte, of gebruik een praatplaat. Je kunt het doen met kleuren, maar ook met vormen of materialen. Of noem de eerste letter.
Ik ga op reis en neem mee …
Noem iets mee te nemen op reis, de volgende spreker herhaalt dit en noemt ook iets, zo ga je door. Bij meer gevorderde cursisten kan ook een eigenschap worden genoemd: een zwarte broek, een lekkere zeep, een grote reep chocola.
Kletspotvragen
Schrijf de vragen op stukjes papier en doe ze in een pot, haal er om de beurt eentje uit en beantwoordt de vraag. Bijvoorbeeld:
- Wat doe jij graag?
- Je mag gratis een dagje/avondje uit, wat ga je doen?
- Waar word je blij van?
- Waar droom je van?
- Wat is jouw leukste moment van de dag / week / het jaar?
- Je wint € 10.000 in de loterij, wat ga je ermee doen?
Vragen voor beginners om uit te printen vind je hier.
Woorden raden
Schrijf bekende woorden op stukjes papier en doe ze in een schaal. Pak om de beurt een woord en beschrijf dat. De ander(en) moet(en) raden welk woord het is. Je kunt het woord ook tekenen of plaatjes gebruiken.
Geen ja geen nee
Stel elkaar om de beurt vragen, er mag niet geantwoord worden met ja of nee. Bv. Hou je van spinazie? Spinazie vind ik niet lekker…
Om te oefenen met tellen
Om de beurt een cijfer noemen en zo tot 100 tellen. In een groepje kun je variëren door als er een 7 in het getal zit, de beurt de andere kant op laten gaan.
Woorden raden
Afgeleid van galgje
Afgeleid van galgje
Schrijf het aantal puntjes op van een bekend woord. De ander moet raden welke letters in het woord zitten. Als de letter goed is, vul je die in op het juiste puntje. Als de letter fout is, begin je een huisje te tekenen. Eerst vierkantje, dan erboven op een driehoek voor het dak, dan de deur, dan een raam naast de deur, nog 1 of 2 ramen boven, dan als laatste de schoorsteen. Is het woord dan nog niet geraden, dan vertellen en nieuw woord proberen. Begin met korte woorden en bouw het steeds verder op. Leuke manier om te oefenen met de nieuwe woorden uit de les.
Twee waarheden en één leugen
Om de beurt noem je 3 dingen over jezelf. Twee daarvan moeten waar zijn. Een daarvan moet een leugen zijn.
Bijvoorbeeld:
- Ik hou van lezen.
- Het liefste eet ik patat.
- Ik heb 2 honden en 1 kat.
De ander moet raden wat waar is en wat een leugen is. Daarna kun je er nog verder over doorpraten. Tot slot wissel je van rol.
Werkvormen woordenspin
Als je een thema behandelt, met behulp van een woordspin, kun je daar op verschillende manieren mee oefenen. Herhalen is belangrijk om nieuwe woorden en zinsconstructies in te slijpen, variatie helpt om het leuk te houden. Varieer eens met de volgende werkvormen:
- Woordenschat inventariseren met behulp van een woordspin. Let op dat je ook het lidwoord erbij vraag.
- Zinnen of een verhaaltje laten maken met de woorden
- Woorden (laten) omschrijven en (laten raden)
- Specifieke opdrachten geven, bv verleden tijd gebruiken, bijvoeglijk naamwoord gebruiken
- Vragen stellen: wat doe jij het liefst in je vakantie?
- Zinnen (laten) maken met de woorden die wel of niet kloppen: In de vakantie is het altijd mooi weer (niet waar) In de vakantie ga ik niet naar mijn werk (waar)
Nederlandse oefenen met behulp van een filmpje
Draai de rollen eens om. Bekijk samen een leuk filmpje in de moedertaal van je deelnemer. Laat je deelnemer hiervoor zelf een filmpje uitkiezen. Na afloop vertel jij wat je ervan begrepen hebt en je deelnemer legt jou daarna in zo goed mogelijk Nederlands uit waar je naar gekeken hebt. Je kunt vragen stellen over het filmpje en je deelnemer beantwoordt ze. Jij leert er wat van, je deelnemer oefent het Nederlands én je betrekt ook de eigen cultuur van de deelnemer bij het oefenen. Nuttig én leuk dus.
Mini spreekbeurt
Laat je deelnemer iets vertellen over een favoriet onderwerp of voorwerp. Je kunt er daarna vragen over stellen. Of als je met een groepje werkt mag iedereen daarna een vraag stellen. Je kunt dit laten voorbereiden voor een beter resultaat.
Oefenen met foto’s
Gebruik eens een foto of plaatje waar veel op te zien is om samen met je deelnemer te bespreken. Schrijf de woorden op wat er allemaal te zien is, bv in de vorm van een woordspin. Laat je deelnemer vervolgens zinnen maken met de opgeschreven woorden. Als variatie kun je een woord omschrijven en moet je deelnemer raden om welk woord het gaat. Je kunt dit ook omdraaien, dat je deelnemer een woord omschrijft en jij het raadt.
Werkvormen A0
- De kring rondgaan met vraag en antwoord: “Hallo Ik heet ….. Hoe heet jij?” In de volgende lessen kun je dit uitbreiden met vragen naar geboorteland, leeftijd, hobby, enzovoort.
- Namenketting Ik heet.. en zij/hij heet… Namen herhalen en steeds een naam toevoegen.
- Oefenen met eenvoudige zinnetjes in de kring. Voorwerpen uitstallen op een tafel in het midden van de kring. Gebruik als docent eenvoudige zinnetjes als: “ Pak de ……….”. “ Geef de ………….. aan ………….”. “ Dankjewel”. “ Alsjeblieft”.
- Kleuren leren kan ook op deze manier met een doos met potloden: Iemand loopt de kring rond met de doos en zegt: “Pak het rode potlood”, “Geef het rode potlood aan…..”.
- TPR: Opdrachten: Doe je ogen dicht, hou je handen voor je ogen, raak je neus aan, raak met je vingers je voeten aan, doe een been omhoog, enzovoort. De docent geeft de opdrachten en als dat goed gaat, kunnen de leerlingen elkaar opdrachten geven.
- TPR: Gebruik voorwerpen die er zijn. Wijs de voorwerpen aan en benoem ze allemaal met lidwoord erbij. Laat enige malen herhalen. Varieer in volgorde. Geef opdrachten zoals: pak de sleutel. Doe dit weer eerst voor. Varieer met de voorwerpen en laat deelnemers om de beurt het genoemde voorwerp pakken. Varieer met: Leg de sleutel op de stoel, Doe de sleutel in de tas. Enzovoort.
- Je kunt dit ook doen met afbeeldingen aanwijzen op de woordkaarten. Doe dit per thema en herhaal een volgende keer weer eerst hetzelfde thema, voor je een nieuw thema neemt.
- Ik ga naar de winkel en koop…(Variatie op : Ik ga op reis en neem mee.....) Leerling 1 zegt: “Ik ga naar de winkel en ik koop …..” (vervolgens noemt de leerling een voorwerp). Leerling 2 herhaalt de zin en voegt een voorwerp toe. Leerling 3 herhaalt de zin met de voorwerpen van leerling 1 en 2 en voegt daar weer een voorwerp aan toe.
- Wat heb je aan? Laten benoemen (of zelf benoemen) wat iedereen aan heeft en welke kleur het heeft. Gebruik zinnen als “Ik draag een broek”, “Ik heb een broek aan”, enzovoort. Variatie Een leerling beschrijft de kleding van een andere leerling. De klas moet raden over welke leerling er gesproken wordt.
- Spelletjes Ik ben in … (de woonkamer) en ik zie…(Variatie op : Ik ga op reis en neem mee.....) Je kunt hier ook een praatplaat bij gebruiken. Leerling 1 zegt: “Ik ben in …(de woonkamer) en ik zie…” (vervolgens noemt de leerling een voorwerp). Leerling 2 herhaalt de zin en voegt een voorwerp toe. Leerling 3 herhaalt de zin met de voorwerpen van leerling 1 en 2 en voegt daar weer een voorwerp aan toe.
- Benoem verschillende soorten winkels en wat je daar kunt kopen met behulp van woordkaarten, de groenteboer, de bakker, enzovoort. De leerlingen benoemen de producten/voorwerpen en noemen de naam van de winkel. Gesprek - In welke winkel doe jij boodschappen? - Hoe vaak doe jij boodschappen? - Ga je alleen of met iemand samen? - Wat koop je bij de ……………? - Hoe moet je vragen waar iets staat? - Hoe moet je vragen hoeveel iets kost? - Wat zeg je bij de kassa?
- Raad het woord: De docent noemt een woord. De leerlingen wijzen het woord aan op de woordkaart. Leerlingen kunnen om de beurt zelf een woord noemen dat op de woordkaart staat en de anderen moeten het goede woord raden.
- Gebruik eenvoudige memorykaartjes en laat zinnen als: ik koop…, of ik heb… of ik ga naar… aangevuld met wat er te zien is op het kaartje
Waar woordkaart staat, kun je allerlei soorten plaatjes/foto’s gebruiken.