Woordkaarten
Stichting Lezen en Schrijven A0-B1
Stichting Lezen en Schrijven A0-B1
Set van 10 doosjes met 25 kaarten met thema-woorden: Kleding, Gezondheid, Verkeer, School, Werk, wonen, eten, weer, werkwoorden, familie. Op elk kaartje staat een afbeelding met het woord evt. met lidwoord erbij. Alle thema’s hebben een andere kleur. Bij de set zit een boekje met veel werkvormen op de niveau’s A0- B1.
Voorbeelden hoe de set te gebruiken op A0-A1 niveau:
- Woorden raden: Bespreek (een deel) van de kaarten van een thema zodat iedereen de woorden kent. Omschrijf de woorden, bv de banaan is geel, de sinaasappel is oranje, het bord is rond, het mes is scherp. Als alle woorden bekend zijn, leg je de kaarten op de stapel. Pak de bovenste kaart en omschrijf het woord zonder het te noemen, bv het is geel en krom en je kunt het eten. (De banaan) In een groepje kun je om de beurt kaart trekken en omschrijven, de anderen moeten raden.
- Zinnen afmaken: je legt aantal willekeurige kaarten op tafel en begint een zin, de deelnemers moeten kiezen welk woord ingevuld moet worden aan de hand van de kaartjes die er liggen. Laat ze de zin helemaal herhalen. Bv Ik zit op …. (de bank, de stoel, welk kaartjes er liggen) Ik drink (thee, water, etc.) Ik dek de tafel met… (bord, vork, mes etc.)
- 4 op een rij: Kies 4 kaarten, waarvan er eentje afwijkt, bv. De auto, de bank, de tafel, de kast. Laat raden welk woord er niet bij hoort en waarom. Kan ook met kleur, de auto, de bank en de kast zijn groen, de tafel bruin, hoort die er niet bij.
Voorbeelden hoe de set te gebruiken op A1 – A2 niveau:
- Wat hoor je? Leg vijf kaarten op tafel. Maak een zin waar een woord in voor komt. Vraag welk woord de deelnemer(s) gehoord hebben. Laat de deelnemer(s) de zin nazeggen, let hierbij op de uitspraak. Daarna mogen ze zelf een zinnen maken met de woorden die er liggen.
- Waar of niet waar? Bedenk bij de woordkaarten korte zinnen, die wel of niet kloppen met het plaatje. bv De trui is geel. Als dat klopt zegt de deelnemer: “Ja, de trui de is geel.” Als de trui groen is zegt de deelnemer: Nee, de trui is groen. In een groepje kun je om de beurt zinnen laten maken en beantwoorden.
- Ja of nee: Trek een kaart en laat deelnemer(s) niet zien wat het is. Het woord moet wel bekend zijn dus een thema en kaarten die je al eerder gebruikt hebt. De deelnemer(s) stellen een gesloten vraag om erachter te komen wat er op de kaart staat. De vraag mag dus alleen met ja of nee beantwoord worden. Laat daarna ook de deelnemers een kaart trekken en de vragen beantwoorden met ja en nee.
Voorbeelden hoe de set te gebruiken op A2-B1 niveau.
1. Verhaal maken: Geef elke deelnemer in je groepje 3 willekeurige kaarten van hetzelfde thema. Leg uit dat je gezamenlijk een verhaal gaat maken met de woorden op de kaartjes. Begin zelf met een zin waarin een woord van jouw kaartjes voorkomt. Leg het betreffende kaartje open op tafel. Geef daarna de beurt aan je buurman die een vervolgzin maakt met een woord dat op zijn kaartjes staat. Zo krijgt iedereen een beurt tot alle kaartjes open op tafel liggen. Stimuleer dat alle zinnen samen een verhaal vormen, het gaat dus om meer dan alleen een zin maken met het woord op de kaartjes. Als je alle zinnen op laat schrijven, kun je na elke ronde het verhaal nog eens voorlezen, zodat de lijn in het verhaal duidelijk blijft.
2. Oefenen met omdat: maak een stapeltje woordkaarten van verschillende thema’s. Pak een kaart en leg die zichtbaar op tafel. Maak een zin met omdat erin. Om de beurt pakt elke deelnemer een kaart en maakt een zin bv.
Woordkaart station: ik ga naar het station omdat ik met de trein naar mijn werk ga.
Variatie: varieer met werkwoordsvormen. De volgende deelnemer herhaalt de zin met een werkwoordsvorm naar keuze, bv: Wij gaan naar het station omdat we met de trein naar ons werk gaan. Totdat iedereen geweest is. Dan wordt er een nieuwe kaart gepakt en een nieuwe zin gemaakt met omdat.
3. Werkwoorden: oefenen met de tijden. Maak een stapeltje van de kaarten. Draai als eerste een kaart om en maak een zin in de tegenwoordige tijd: ik loop naar huis, vervolgens zeg je dezelfde zin in de verleden tijd: gisteren liep ik naar huis. Om de beurt draait elke deelnemer een kaart om maakt zo 2 zinnen.
Onregelmatige (sterke) werkwoorden veranderen in de verleden tijd. Regelmatige werkwoorden eindigen op -de(n) of -te(n). Je hoeft geen uitleg te geven waarom het zo is, geef aan dat het om de oefening gaat in de IG.
Voor meer werkvormen zie bijbehorend boekje.